Als iemand het toch eens had gezien…

Toen ik werd geboren, had mijn moeder al een beperking. Als kind wist ik niet beter – het was mijn normaal. Pas later, toen ik ouder werd, begon ik te beseffen dat het eigenlijk helemaal niet zo normaal was. Nu weet ik: ik was een jonge mantelzorger.

Mijn moeder kon er niets aan doen, ook zij wist niet beter. Ze deed haar best om een goede moeder te zijn, maar wist niet altijd hoe ze dat moest doen, met alle uitdagingen die het leven haar gaf. Hulpverlening was toen niet wat het nu is. De kennis was beperkter, en als je het leek te redden en gewoon meedraaide in de samenleving, dan was het al snel ‘goed genoeg’.

Bij ons thuis was de rolverdeling traditioneel: mijn vader werkte, mijn moeder zorgde. En ik zorgde ook – voor háár. Het zat ‘m in kleine dingen, die toen vanzelfsprekend leken. Maar als ik nu terugkijk, voel ik weer die verantwoordelijkheid die ik toen al droeg. Mijn moeder zorgde fysiek goed voor mij, en ze gaf veel liefde. Maar omgaan met het leven, dát was iets wat ik haar moest leren.

Mantelzorg was in die tijd geen veelgebruikte term. Dat ook jongeren en kinderen kunnen lijden onder de ziekte of beperking van een ouder, kreeg pas in de jaren ’90 echt aandacht.

Soms vraag ik me af hoe mijn leven eruit had gezien als ik, met dezelfde thuissituatie van veertig jaar geleden, in deze tijd was opgegroeid. Had iemand dan gezien hoeveel zorgen ik me maakte om mijn moeder? Had iemand opgemerkt hoe verantwoordelijk ik me voelde? Was er dan hulp gekomen, voor haar én voor mij, zodat ik wat minder had hoeven dragen?

En was ik dan nog steeds geworden wie ik nu ben?

Het vroegtijdig zorgen heeft mijn empathie en verantwoordelijkheidsgevoel enorm versterkt. Het heeft me gevormd tot een betrokken en open persoon die graag klaarstaat voor anderen. Maar het heeft me ook jarenlange therapie gekost om te leren dat ík er ook mag zijn. Dat ik niet altijd op de laatste plek hoef te staan.

Het jong zorgen voor mijn moeder heeft me waardevolle kwaliteiten gegeven, maar ook onzekerheden die ik pas later leerde herkennen. Soms vraag ik me af hoe het geweest zou zijn als ík een moeder had gehad die zich zorgen maakte om míj, in plaats van andersom.

Ik hoop – en zet me er ook actief voor in – dat iedereen die werkt met kinderen en jongeren zijn oren en ogen openhoudt, en zijn voelsprieten uitzet. Dat we jongeren die opgroeien in een moeilijke thuissituatie écht zien. En dat we naast hun ouders gaan staan om samen te kijken hoe we deze kinderen kunnen ondersteunen.
Niet door hun problemen weg te nemen, maar door samen te zoeken naar manieren waarop ze weer kind kunnen zijn. Zodat de verantwoordelijkheid die vaak op hun schouders ligt, ergens anders mag komen te rusten.

Want een kind moet gewoon kind kunnen zijn.
Ook als thuis niet alles ‘gewoon’ is.